50 jaar HBC Voetbal

HBC VoetbalBerkenrode herinneringen – door Godfried Bomans

Ter gelegenheid van het gouden jubileum heeft de helaas veel te jong overleden schrijver Godfried Bomans, wiens vader een enthousiast H.B.C. supporter was, een stukje geschreven dat de meeste van onze huidige leden ongetwijfeld nog nooit gelezen hebben.

In de jaren, toen wij op huize “Berkenrode” woonden, bestond er voor mijn vader slechts één club in Nederland, waar werkelijk gevoetbald werd. Men versta mij wel; hij ontkende niet, dat er ook andere clubs bestonden, wier werkelijke leden zich op deze tak van sport toelegden. Hij gaf dit zelfs rondborstig toe, met de edelmoedigheid van iemand, die weet dat dit toch allemaal knoeiwerk is. Zeker, zeker, ook elders in het land deed men zijn best. Maar – en hier zet het verschil – het was geen voetbal. Wilde je dàt beleven, dan moest je op H.B.C. zijn. Ik herinner mij nog goed, dat de heer van Lennep, een vurig aanhanger van Sparta, bij ons op bezoek kwam en hoog van zijn club opgaf. Mijn vader luisterde geduldig, zoals men naar het gesnap van een kind luistert. “Beste jongen”, zei hij eindelijk, “ga Zondagmiddag eens met me mee. Dan zie je eindelijk eens ’n wedstrijd op Europees peil”. En toen van Lennep na afloop van de wedstrijd nòg volhield, dat Sparta beter speelde, verloor mijn vader zijn geduld en wees hem de deur. “D’r uit”, zei hij, “en laat je hier nooit meer zien.” Kijk, dàt is de ware supporter.

Hij miste zelden een wedstrijd en stond langs de lijn met een geruit petje op het hoofd, dat hij speciaal voor deze gelegenheid had ontworpen en aangeschaft. Aldus toegerust, moest hij wel eens meemaken dat H.B.C. verloor. Het was merkwaardig hem dan te zien thuiskomen. Hij zette zijn stok in de paraplubak, hing zijn petje aan het daarvoor bestemde haakje en ging in een stoel voor het raam zitten. Hij was niet kwaad. Hij was alleen bedroefd. Bedroefd om het gedrag van de scheidsrechter. Hij begreep, dat scheidsrechters ook mensen waren, onderhevig aan menselijke dwalingen. Maar waarom de Bond nu juist een ploert, een fielt, een regelrechte ellendeling naar Heemstede gestuurd had, zie, dat ging zijn begrip te boven. Dat was niet nodig geweest. Dat iemand omkoopbaar was, goed, dat had hij in de politiek wel meer gezien. Maar elke corruptie had zijn grenzen. Dit ging te ver. Hechtenis, en daarna deportatie naar het buitenland, dat kwam de kerel toe. Hij zou de Bond in die zin ’n een briefkaartje schrijven. Mijn vader schreef dat kaartje nooit. Hij wachtte de volgende Zondag af en kwam dan stralend thuis. De deugd had gezegevierd.

Soms mocht ik wel eens mee. Maar niet altijd. Mijn vader achtte mij eigenlijk niet rijp voor voetbal op dit hoog niveau. Zeker, een hete knoeperd, meteen op ’t sloffie genomen, of ’n loeier, dwars over het middenveld, dat was aan mij wel besteed. Maar kwam ik ook aan de fijne trekjes toe ? Zo’n ragfijn trekballetje, zo’n subtiel overstapje, zo’n teer dribbeltje, had ik daar wel oog voor ? Hij betwijfelde het. Dit alles lag ver boven het gewone menselijke intellect en hij was er diep van overtuigd, dat nog geen tiende deel van de toeschouwers aan zulke kneepjes toe was. Maar wie zó ver in de ingewanden van H.B.C. was doorgedrongen, kon ook geen kwaad meer doen.

Ik herinner mij, dat een zekere pastoor van der Tuyn uit Voorburg de leiding van de parochie Berkenrode overnam en als zodanig bij mijn vader op bezoek kwam. Mijn vader ontving de nieuwe herder met gepast wantrouwen. Maar pastoor van der Tuyn bleek dit speciale schaap van zijn kudde te kennen. “Zag U vorige Zondag die kopbal Van Kortekaas?” vroeg hij handendwrijvend, “een juweeltje, meneer. Dat zie je bij H.F.C. niet. En over R.C.H. en E.D.O. praten we niet eens. Dat zijn stumpers. En wat Haarlem betreft …” Hier haalde de pastoor zijn schouders op en keek vol deernis de tuin in. “Dat hakje van Drayer naar van der Horst was anders ook een mals stukje werk,” vervolgde hij, peinzend nagenietend, “en toen die prikbal van Arie, meteen in de touwen, hard, droog en zuiver als’n scheermes. Ja, laat Arie maar schuiven. ’n Lekkere jongen, als je daar tegenaan loopt. Bestel dan je matrasje maar in ’t ziekenhuis.” Toen mijn vader hem had uitgelaten en in de kamer terugkwam, zei hij; “We hebben ’n goeie pastoor. Een ijverig, hoogstaand priester, waarschijnlijk ’n heilige. En vanavond gaan we met z’n allen naar ’t lof.